Ondanks de verstening van muren en daken in de stad, bleef men beducht en waakzaam voor brand.
In het centrum van Utrecht, op de toren van de Buurkerk (die sinds 1403 een omloop en waakgang had) liep daarom een wachtmeester dag en nacht en ieder uur zijn rondje, om te zien of alles veilig was. Was dat laatste het geval, dan blies hij op de vier hoeken van de toren op zijn hoorn om de mensen te laten weten dat hij alert was, en niet in slaap gevallen.
Vooral in de winter kon het erg koud zijn, daar bovenop die toren. Daarom was één berenvel per jaar onderdeel van zijn loon.
Ontdekte de wachtmeester een brandhaard dan sloeg hij waarschijnlijk (want heel precies weten wij dat niet) de banklok aan met een grote stok of staaf om de mensen te waarschu­wen. De banklok omdat die de grootste was, en hoe groter een klok, hoe lager de trilling en hoe verder – ook via de stegen – het geluid doordrong. Aangeslagen met een stok omdat het luiden, het aanzwengelen, te lang zou duren. En er was haast geboden. Overdag werd dan een vlag geplaatst op de hoek richting de brand; ’s nachts was dat een fakkel.
Was het gevaar geweken, dan blies de wachter een vrolijk deuntje. Deze waakzaamheid duurde tot 1912.

Tijdens een rondleiding merkte iemand bij ‘het plaatsen van een vlag of fakkel richting de brand’ eens op “dan wist je dat je de andere kant op moest rennen”.
NEEN !! Je moest er naartoe, met je emmers – iedereen had daarvoor verplicht twee leren emmers in huis – om te helpen de brand te blussen. Niet er vandaan, maar er naartoe!
Het water haalde je veelal uit de gracht. Extra brede brandtrappen waren er daartoe bijvoor­beeld vanaf de Lijnmarkt. Ze zijn er nog steeds, maar ze vallen nauwelijks op. En om te weten waar je ’s nachts naar beneden kon (evenmin als de waterleiding was er straatverlich­ting) werden de leuningen van de trappen naar de werf wit geverfd.
Nog allemaal te zien in het straat- en grachtenbeeld.