Daar het vuur bij een stadsbrand zich allereerst en vooral via de daken verspreidde, ontstonden van stadswege wel maatregelen en aanbevelingen (en later verplichtingen) om de strooien en rieten daken –  waar vonkenregens oversprongen – te vervangen door leien en daktegels. Er kwamen subsidies voor. Voor leien was die subsidie driedubbel, want leien geven (nog steeds) aanzien en verhogen daarmee tegelijkertijd het aanzien van een stad.

Toch hielp dat allemaal niet zoveel, want de constructie van een dak moet, vanwege de beno­digde dubbele laag bij zowel leien als tegels, zeer stevig en stabiel zijn. Dat was niet eenvoudig – soms zelfs onmogelijk bij een heel groot dak – en voor velen financieel niet haalbaar.
Vanaf de 15e eeuw begon men daarom te experimenteren met panvormen. De golfpan was een grote verbetering ten opzichte van de daktegel, omdat er minder tegels/pannen nodig waren voor volledige afdichting. Rond 1600 kwam de Hollandse pan, die in de 19e eeuw maatvaster en meer waterdicht werd. Hiermee is nog lang niet alles gezegd, maar het was een enorme verbetering toen de dakpan zoals wij die nu kennen met z’n golvende zijkant, waarvan je er veel minder nodig had, werd uitgevonden.
Het laatste ‘weke’ dak in Utrecht verdween in 1600; het laatste daktegeldak in 1950.

Het is niet eenvoudig een baksteen te maken in een vuuroven van het jaar duizend. De temperatuur moet langzaam stijgen, dan dalen, dan een tijdje gelijk blijven, dan verder dalen. Dat is moeilijk, in een eenvoudige houtoven, waar de temperatuur niet ‘automatisch’ geregeld wordt. Het is moeilijk een massieve bonk klei in zo’n oven zijn vorm te laten behouden. Men kon dat (pas) weer vanaf de twaalfde eeuw.
Wat men wel kon tot die tijd, wat ‘makkelijker’ was, en wat Utrechts faam betrof, was het bakken van minder dikke of massieve klei, waaruit nokvorsten, plavuizen en daktegels ontstonden. Maar ook potten, pannen, pijpen, serviesgoed en heiligenbeeldjes (de zogenaamde ‘gebakken heiligen’) maakte men hier.
De pottenbakkersovens bevonden zich trouwens aan de rand van, of buiten, de stad en het liefst in de buurt van water. Alweer in het kader van de brandbestrijding.

Hoewel de kennis van het bakken van bakstenen terugkeerde en in Utrecht, gelegen aan de Rijn en de Vecht, genoeg klei voorhanden was, bleef de productie beperkt, onder andere omdat die in de winter stil lag. De ‘broodjes’ werden in de buitenlucht gedroogd en men was bang voor bevriezing en barsten. Bakstenen waren daarom kostbaar, waardoor het gemeentebestuur het verstenen van de muren van huizen – in het kader van brandbestrijding – niet kon afdwingen.